Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002

 

Artikel 22
1
De diensten zijn bevoegd tot het, al dan niet met behulp van een technisch hulpmiddel:
a
doorzoeken van besloten plaatsen;
b
doorzoeken van gesloten voorwerpen;
c
verrichten van onderzoek aan voorwerpen gericht op het vaststellen van de identiteit van een persoon.
2
De uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, door de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst buiten plaatsen in gebruik van het Ministerie van Defensie, is slechts toegestaan indien de toestemming daarvoor is verleend in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties dan wel, voor zover van toepassing, het hoofd van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst.
3
Indien dit noodzakelijk is voor het onderzoek van een dienst, kan een bij de toepassing van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, aangetroffen voorwerp voor een beperkte tijd door de desbetreffende dienst worden meegenomen, voor zover onderzoek van het desbetreffende voorwerp ter plaatse van de doorzoeking onmogelijk is en de daarmee beoogde verzameling van gegevens niet op een andere, minder ingrijpende wijze kan worden bewerkstelligd. De desbetreffende voorwerpen worden zo spoedig mogelijk teruggeplaatst, tenzij het belang van een goede taakuitoefening van de dienst zich daartegen verzet of met terugplaatsing geen redelijk belang wordt gediend.
4
Van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, onder a, mag, voor zover het woningen betreft, slechts gebruik worden gemaakt, indien daarvoor door Onze betrokken Minister schriftelijk toestemming is verleend aan het hoofd van de dienst. Uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, onder a, door de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst met betrekking tot woningen buiten plaatsen in gebruik van het Ministerie van Defensie, is slechts toegestaan, indien de toestemming daarvoor is verleend in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
5
De toestemming, bedoeld in het vierde lid, wordt verleend voor een periode van ten hoogste drie dagen. De Algemene termijnenwet is niet van toepassing.
6
Het verzoek om toestemming als bedoeld in het vierde lid wordt gedaan door het hoofd van de dienst en bevat ten minste:
a
het adres van de woning die dient te worden doorzocht, en
b
de reden waarom de woning dient te worden doorzocht.


Jurisprudentie bij dit artikel

  • Hieronder wordt een selectie van de bijbehorende jurisprudentie getoond.

  • Geen resultaten gevonden voor de door u opgegeven zoek termen.
  •